Pasen 2016

Lezen: Jesaja 51,9-11, Kolossenzen 3,1-4 en Johannes 20,1-18

We vieren dat Jezus is opgestaan! Het graf heeft hem niet kunnen tegenhouden, en Hij is de eerste die het nieuwe leven is binnengegaan, zoals dat ons allen eens te wachten staat. Maar ik moet u eerlijk zeggen: afgelopen dinsdag dacht ik: kunnen wij onder deze omstandigheden wel Pasen vieren? Feest van Opstanding, van nieuw leven? Meteen daarop dacht ik: JA! Juist nu moeten we Pasen vieren, zoals dat al duizenden jaren gebeurt, als teken dat we ons níet laten gijzelen door angst, maar het monster van de terreur in z’n gezicht uitlachen. Pasen is Uittocht – wég uit het land van angst, wég uit land waar we vastgeroest zitten aan slavenwerk en onderdrukking. Pasen is het feest van de vrijheid - tegen de verdrukking in.

In Brussel begon Goede Vrijdag deze week op dinsdag. En voor wie het slachtoffer waren is die zwarte dag nog niet voorbij. We waren er tot voor kort aan gewend dat lijden iets individueels was, ziekte, scheiding, een groot verdriet, en dat je de keuze had om daarmee naar buiten te komen of niet. Maar nu wordt lijden ook iets van het publieke domein, blinde agressie tegen toevallige passanten. Het kan iedereen overkomen. Dat maakt de angst voelbaar, het wantrouwen.

Natuurlijk zijn er die voor dit probleem pasklare oplossingen hebben, het liefst door anderen de schuld te geven omdat die te weinig gedaan hebben om het te voorkomen. Maar het kwaad is een veelkoppig monster, en als je het hier hebt bestreden, duikt het elders weer op, dood en verderf zaaiend. Het kwaad is het ontbreken van het goede, waardoor er iets ontstaat als een zwart gat. En net als een zwart gat zuigt het alles, zelfs het licht, op, en vergroot het de wanhoop. Zo ontneemt het je geloof in de toekomst. Er is geen beginnen aan, zo lijkt het, om het te bestrijden. We vermijden het dus.

En toch leeft er in elk van ons het diepe verlangen om verder te kijken dan angst, om het duister te verlichten, en om Pasen te vieren, voorbij Goede Vrijdag. Dat doen we – ongeacht wat er om ons heen gebeurt – al eeuwen lang. Dit verlangen alleen al is een wapen om het kwaad te overwinnen.
En het verhaal gaat dat tenminste één mens dat inderdaad gedaan heeft, níet door het kwaad te ontlopen, maar juist door het te ondergaan, en het zo – van binnenuit – te overwinnen: Jezus.

In de traditie van de kerk heet dat: hij is nedergedaald ter helle. De hel – dat is de plek waar God afwezig is, waar je door God en mens verlaten bent. Die leegte heeft Jezus – heeft God zelf ervaren. God door God verlaten. Het is de graankorrel die stierf in de aarde, en waar niks van overbleef, maar die op wonderlijke wijze nieuw leven voortbracht, en waar wij elke lente weer getuige van zijn. Juist doordat God hetzelfde lijden onderging als wij mensen, heeft Hij ons ervan bevrijdt. Als degenen die erbij is, en die zegt: “Ik weet wat je doormaakt, maar geloof me: dit lijden is het einde niet.”

Geloof me… Hoe doe je dat, geloven?Hoe geloof je als je leven beheerst wordt door angst en door wantrouwen, of doordat de oude antwoorden je geen troost meer bieden. Kun je het leren? Ja, je kunt het leren. En Johannes helpt ons daarbij.

Nou is leren en leren twee. En om het u meteen maar moeilijk te maken, maak ik even een omweg door het leren van het geloof te vergelijken met het leren van wiskunde. Nou was ik daar zelf heel slecht in, zo slecht dat ik in mijn eindexamenjaar nog bijles moest krijgen. En zo gebeurde het dat ik bijles wiskunde kreeg van een zeer gereformeerde en bijna-gepensioneerde docent van een naburige school. Ik weet niet meer over welk vraagstuk het ging, maar ik herinner me nog wel heel goed, hoe ik dankzij zijn eindeloze geduld ineens inzicht kreeg in hoe het in elkaar zat. “Goh, nu zie ik het!” – zei ik.

Waarop zijn reactie was: dat zeggen we niet hè! Ik begreep eerst helemaal niet wat hij bedoelde, maar ik had de uitroep “Goh” niet mogen gebruiken, omdat dat een bastaardvloek was. Maar veel interessanter was natuurlijk dat ik ineens zág hoe dat wiskundevraagstuk in elkaar zat: uren had ik er naar zitten turen, met rekensommen die uitkwamen op X=X, om wanhopig van te worden.

Maar inééns zag ik het! Lag dat nou aan mijn wiskundeleraar? Lag het aan mijn gezwoeg? Nee, ik had op dat moment heel duidelijk het gevoel dat dit inzicht ‘van de andere kant’ kwam, dat het in zekere zin om een hoger inzicht ging, waar ik nu plotseling getuige van was. En om Johan Cruijff dan toch maar te citeren: 'Je gaat het pas zien als je het doorhebt', Zo leerde ik. En zo kun je ook geloof leren. Dat begint – zoals ik al zei – met het verlangen dat het anders moet, met de diepe overtuiging dat het kwaad in al z’n facetten on-wezenlijk is, dat dit de bedoeling van het leven niet kan zijn. Dat verlangen is al een zaadje. Jezus had dat verlangen al in z’n leerlingen gezaaid, door wie hij was en hoe hij leefde: met mededogen voor ieder die op z’n weg kwam, door mensen te genezen, ze verder te helpen, door ze te zien en te aanvaarden. En uitgerekend hij ging dood! De goedheid, de onschuld zelf verraden, veroordeeld, gedood. Het verlangen van de leerlingen kreeg een knauw. En met Goede Vrijdag eindigde niet alleen zijn leven, maar ook hun hoop. Het werd donker om hen heen, het duister van het graf.

En in dat duister gaat Maria van Magdala naar het graf toe. Het is duister om haar heen, het is duister in haar zelf – ze is haar grote liefde kwijt, en in haar wanhoop houdt ze zich vast aan wat aan hem herinnert: een graf, een dood lichaam. En wat ze in eerste instantie ziet, en wat Petrus en Johannes zien, dat zijn de stille getuigen van iets wat ze niet kunnen plaatsen: een steen die is weggehaald, linnen doeken, de doek die zijn hoofd bedekte. Helpen deze materiële zaken om tot geloof te komen? Nou, nee, ze leiden tot een nog groter verlangen naar de dode: wisten we maar waar ze hem hebben neergelegd! Om er echt achter te komen wat er nou precies gebeurd is, moet je tot stilstand komen. In het begin van het verhaal doen de leerlingen niks anders dan heen en weer rennen, vlug, vlug!

Nee, wie holt, holt zichzelf voorbij, holt het mysterie voorbij. Heel anders is het tweede deel van het verhaal: Petrus en Johannes zijn weer terug naar huis gegaan, terug naar hoe het was, naar het oude en vertrouwde. Maar Maria is gebleven. Eindelijk komen haar emoties los, en krijgt ze iets te zien wat ze eerder niet zag: twee engelen, boodschappers van een andere werkelijkheid. Het lijkt Maria niet te verbazen. Maar nóg zit ze vast aan het verleden: Ik weet niet waar ze hem hebben neergelegd. Ja, ze zit hier zó aan vast, ze herkent Jezus niet eens op het moment dat ze hem ziet – ze meent dat het de tuinman is. En ook hier, de herhaling van de vraag: “Als jij hem hebt weggenomen, zeg het me dan, dan kan ik hem laten halen.” En dan noemt Jezus haar naam: Maria!

En dan herkent ze hem, en kan ze de anderen gaan vertellen: Ik heb de Heer gezien. Alleen: deze Jezus – met zijn opgestane lichaam – kun je niet vastpakken, net zomin als wij het mysterie van het licht of van het leven kunnen vastpakken. Dan glipt het tussen je handen weg. Een mysterie is geen probleem dat je kunt oplossen: het is een andere werkelijkheid waarvoor je een andere bril moet opzetten, de bril van het geloof, van het vertrouwen, waardoor je inééns weet: Goh, nú zie ik het!

Die kennis gaat dieper dan de kennis van uiterlijke zaken, en uiteindelijk komt die ‘van de andere kant’. Maar ons verlangen zet ons al op het spoor van die andere manier van kijken; ons verlangen is al een begin van geloof, net als bij Maria van Magdala. Zij richtte zich uiteindelijk, met de woorden van Paulus, op wat boven is, niet op wat op aarde is. En wie dat doet, ervaart dat zijn leven mét Christus verborgen is in God. En wanneer Christus, ons leven, verschijnt, zullen ook wij, samen met hem, in luister verschijnen.

Ds. Ignace Frénay