Over het leven van de eerste christengemeente schrijft Lucas:
Allen die het geloof hadden aanvaard, bleven bijeen
en hadden alles gemeenschappelijk.
Ze verkochten al hun bezittingen
en verdeelden de opbrengst onder degenen die iets nodig hadden.
Elke dag kwamen ze trouw en eensgezind samen in de tempel,
braken het brood bij elkaar thuis
en gebruikten hun maaltijden in een geest van eenvoud en vol vreugde.
Ze loofden God en stonden in de gunst bij het hele volk.
(Hand.2:44v)
Een ideaal uit een ver verleden? Het klinkt zo simpel zoals het er staat, en tegelijkertijd staat het zo ver af van onze realiteit. In de kerk praten we liever niet over geld. We nemen wat kleingeld mee voor de collecte, we doen mee met de actie Kerkbalans, maar voor de rest is geld een privé-aangelegenheid. De kerk is één van de vele 'goede doelen'. We geven wat we willen en kunnen missen, precies zoals we geld geven aan de Nierstichting, het Rode Kruis of de Zending. Daarbij ligt de maatstaf die we hanteren - hoe groot onze bijdrage ook is - bij onszelf. We gaan uit van wat wíj kunnen missen: we bepalen de norm zélf.
In het bovengenoemde bijbelgedeelte staat echter iets geheel anders: de eerste christenen deelden uit naar ieders behoefte. Dat wil zeggen: de norm voor wat je geeft ligt niet bij jezelf, maar bij de ander. Zo wordt de werkelijkheid, ónze werkelijkheid, op z'n kop gezet. Het gaat er niet langer om wat ík kan missen, nee het gaat om wat de ánder nodig heeft.
De enige plek waar dit misschien nog zo beleefd wordt is in kloostergemeenschappen, waar je bij je intrede de 'gelofte van armoede' aflegt. Dat wil zeggen: je ziet af van persoonlijke bezittingen, én je ziet af van 'loon naar werken'. De gemeenschap zorgt voor je.
Voor ons echter, in de gewone-mensenwereld, is dit een moeilijk punt. Als we zoiets horen, dan gaan we, net als de rijke jongeling, bedroefd heen (Lucas 18). Deze man had aan al z'n godsdienstige verplichtingen voldaan, en tóch vond Jezus dat het hem aan één ding ontbrak: 'Verkoop alles wat je bezit, en deel het uit aan de armen. Daarna zal je een schat bezitten in de hemel.' Toen de jongeman dát hoorde, was hij zeer ontdaan, want hij was zeer rijk.
Om de gemeente van Jezus Christus ook vandaag de dag tot een levende gemeenschap te maken, moet ieder iets doen wat voor die gemeenschap nodig is. Dat is immers de opdracht waaraan wij worden herinnerd wanneer wij, net als de eerste christengemeente, de Maaltijd van de Heer vieren: het delen van brood en wijn is het teken dat wij ook onszelf willen delen met elkaar. Hoe doen we dat concreet?
Heel belangrijk is het vrijwilligerswerk: mensen bezoeken, de kerk versieren, catechese geven; ieder heeft bepaalde talenten die hij of zij kan inzetten 'tot opbouw van het lichaam van Christus'. Soms zie je je eigen mogelijkheden niet, of ben je te onzeker. Anderen kunnen je dan wijzen op je kwaliteiten.
Naast het vrijwilligerswerk is de kerkelijke bijdrage van groot belang: gezien de afbraak van het sociale stelsel in Nederland en de toenemende armoede is er in de nabije toekomst een steeds grotere taak voor de diaconie weggelegd. Maar ook is er geld nodig voor het instandhouden van de eigen gemeenschap,; daar horen de gebouwen bij, en de mensen die voor hun inkomen van de gemeenschap afhankelijk zijn.
Het is vandaag de dag heel moeilijk om een (h)echte gemeenschap te zijn: het individualisme staat dat in de weg. Tegelijkertijd leidt dat individualisme tot steeds grotere eenzaamheid, en tot steeds minder aandacht voor elkaar. Eenzaamheid, gebrek aan aandacht, haast: het zijn ziekten van onze tijd. Willen wij daar als gelovige mensen iets tegenover stellen, dan vraagt dat een investering (jazeker!) in de eigen gemeenschap. En dan zal blijken dat hoe meer je als individu iets geeft aan de gemeenschap, hoe beter de gemeenschap voor jou zorgt.
Daarbij zit wél een addertje onder het gras: het 'voor wat, hoort wat'-principe moet je loslaten. Je moet niet iets geven of iets doen omdat je er wat voor terugkrijgt. De enige goede reden is: omdat de gemeenschap jóu nodig heeft!