Mevrouw Pannekoek

In memoriam Corrie Pannekoek-Datema
(* 17 maart 1914 - †27 juli 2016)

Lezen: Psalm 27, II Kor.4,16-5,10 en Matteus 25,31-45

 

Natuurlijk wist mevrouw Pannekoek dat het leven eindig was, althans hier op aarde. En heel lang verbaasde ze zich er over dat ze maar bleef leven. En ze had er ook nog steeds lol in. Maar het laatste halfjaar werd dat anders. Ze voorvoelde dat  ze geen 103 zou worden, dat dit haar laatste jaar was. Mevrouw Pannekoek had zelf de lezingen en liederen voor deze dienst uitgezocht; ze stonden op diverse briefjes en kladjes, ook de tekst die boven de rouwkaart moest komen had ze eigenhandig opgeschreven:

Zo ik niet had geloofd dat in mijn leven de Heer mij weg en woning had bereid en dat mijn naam staat in Zijn boek geschreven voor hoger Heerlijkheid.

Dat is het eerste couplet uit een heel lang gedicht van Geert Waanders, een variant op psalm 27, maar opmerkelijk is dat de versie van mevrouw Pannekoek iets anders is dan het origineel, want daar luidt de eerste regel:

Zo ik niet had geloofd dat in dit moeilijk leven… enz.

Het woordje moeilijk liet mevrouw Pannekoek weg. Dat is denk ik niet voor niks: ze praatte niet zo gauw over wat ze moeilijk vond.

En toch was haar leven lang niet altijd makkelijk. Ze verloor haar beide ouders aan het eind van de oorlog, nam hun juwelierszaak over, en toen ze eenmaal getrouwd was en drie kinderen had, stond ze er vaak alleen voor, omdat haar man voor de handel elders in het land verbleef. Maar over deze dingen sprak ze niet.

Discussies daarentegen ging ze wél aan: vooral op het gebied van kerk en politiek. Alles hield ze bij, en ze had overal een mening over. Met mijn voorganger, ds.Wolthuis, had ze felle discussies, omdat zij nogal verschillend over het geloof dachten. En toch eindigden de bezoekjes dan altijd met: “Maar we blijven vrienden.” Want een goede verhouding met de dominee was haar veel waard. Mevrouw Pannekoek beleed ‘het geloof der vaderen’, zoals het - onveranderlijk - stond omschreven in de geloofsbelijdenis. Principieel was ze, zwart/wit, je deugde of je deugde niet. Ze wist van zichzelf ook wel dat ze streng kon zijn, en ongenuanceerd. Maar daar kon ze dan ook weer met humor tegenaan kijken, dat vermogen om zichzelf te relativeren bezat ze óók.

Het liefst had ze alles zelf onder controle, en moest alles gaan zoals zij dat had bedacht. Ze was daarom ook zeer actief en betrokken bij het verenigingsleven. Daar had ze na het overlijden van haar man alle tijd voor. Het was een geweldige tijd, ze kon haar woordje goed doen bij de Helpende Hand, vrouwenvereniging, bestuur van Winkheem enz. Voor al die inspanning werd ze ook beloond met een lintje.

Maar met de jaren kon ze die geliefde activiteiten niet meer doen, en raakte ze gebonden aan huis, waar ze tot het einde toe woonde, ze was niet langer mobiel, en werd afhankelijk van anderen; maar haar geest bleef sterk. Ook haar geheugen was fenomenaal. Tot in detail kon ze gesprekken en situaties terughalen. Toen ze 102 werd, zei ze tegen de burgemeester: ‘Ik weet nog precies wat ik tegen de kleuterjuf zei toen ik vijf jaar was.’ ‘Ik geloof u graag’, zei de burgemeester toen, ‘maar we kunnen het toch niet meer controleren.’

De laatste jaren werd ze milder, en stond ze meer open voor de nuance, zelfs voor de mogelijkheid dat ze het zelf verkeerd had gezien.

Haar geloof stond op z’n grondvesten te schudden toen haar zoon Paul overleed, Paul die haar elke avond bezocht, en die haar het meest na was, terwijl de twee andere jongens meer naar hun vader trokken. Het overlijden van Paul bracht leegte en ontreddering teweeg, maar een troost was dat ze heel goed afscheid hadden kunnen nemen, zelfs nog over het geloof hadden gepraat, en samen gebeden. Enkele jaren later werd Ronald ziek, de vriend van Annemiek, en overleed in korte tijd. Ook toen kwamen de vragen rondom de zin en onzin van het bestaan in alle hevigheid boven. Liever had ze gezien dat God háár had weggenomen, in plaats van hem. Ze begreep het niet, en was zeer opstandig.

Uiteindelijk probeerde ze, ondanks alles, berusting te leren: en ook daarvoor had ze een vaste tekst, die telkens terugkwam: “gij zult het na dezen verstaan.” (Jh 3,17). Troost boden ook de vele mensen die haar bezochten – de aanloop in haar huisje was enorm, ze had het ook nodig. Ze kende velen, en velen kenden haar. en ze was – áls ze in je geïnteresseerd was – heel lief en betrokken.

Ze was niet bang voor de dood, wist dat die op haar leeftijd elk moment zou kunnen komen. Ze was benieuwd naar wat er na dezen zou komen. In de brief van Paulus aan de Korintiërs ving ze alvast een glimp op: “Wij richten ons niet op de zichtbare dingen maar op de onzichtbare, want de zichtbare dingen zijn tijdelijk, de onzichtbare eeuwig. Wij weten dat wanneer onze aardse tent, het lichaam waarin wij wonen, wordt afgebroken, we van God een woning krijgen: een eeuwige, niet door mensenhanden gemaakte woning in de hemel.” De tekst eindigt met: “Wij moeten allen voor de rechterstoel van Christus verschijnen, zodat ieder van ons krijgt wat hij verdient voor wat hij in zijn leven heeft gedaan, of het nu goed is of slecht.” Daarom koos ik als tweede lezing het verhaal uit over het laatste oordeel, waarin Jezus de bokken scheidt van de schapen, en ieder geoordeeld wordt. Het verhaal is net zo zwart/wit als mevrouw Pannekoek kon zijn. Maar waarop worden we eigenlijk beoordeeld?

Ik had daar geregeld discussies over met mevrouw Pannekoek, want zij legde enorme nadruk op het geloof, op naar de kerk gaan, naar de christelijke school, enzovoort. Dat kon voor haar zelfs een breekpunt zijn, tot droefheid van wie zich daardoor buitengesloten voelde. Ik hield haar dan voor dat juist in dit verhaal over het laatste oordeel de mensen níet geoordeeld worden op kerkgang of geloofsbelijdenis, maar op hele simpele dingen, zoals: heb je water gegeven aan iemand die dorst had? brood aan iemand die honger had? heb je de vreemdeling opgenomen, en mensen bevrijd? Kortom: heb je je naaste liefgehad als jezelf?

Zelf zie ik het laatste oordeel als een terugblik op dit leven, waarbij ons een spiegel wordt voorgehouden, en alles wat we een ander gedaan hebben, nu door onszelf gevoeld wordt. Het goede, maar ook de pijn, de nabijheid, maar ook de afstand. Dat oordeel is niet aan ons, maar aan God.

Want wie kan zijn eigen leven overzien? Er zijn te veel losse eindjes, dingen die niet af zijn, of zijn blijven liggen. Het is goed om die losse eindjes dan inderdaad maar los te laten – dát is geloof – dat is vertrouwen, dat uiteindelijk alles ten goede zal keren: in dat geloof heeft mevrouw Pannekoek geleefd, en is zij gestorven. Het is het geloof van Pasen: leven, sterker dan de dood, licht, sterker dan de duisternis.

Ds. Ignace Frénay

Zacharias Heslinga

 
* 22 juli 1924   † 23 juli 2018

We lazen bij de uitvaart van Zaries Heslinga de tekst: “Oordeelt niet opdat gij niet geoordeeld wordt”, omdat deze tekst kenmerkend was voor zijn levenshouding: hij was niet oordelend. Dat is nog eens andere koek dan wat wij vandaag de dag meemaken, en waarbij ieder via Twitter, Facebook of een ander medium z’n oordeel klaarheeft, maar al te vaak zonder goed geïnformeerd te zijn.

Als hij ook maar even tijd over had, studeerde hij, in De Koets, een eigenhandig afgetimmerde kast, propvol boeken. Jammer dat hij nooit de kans had gehad om echt verder te studeren; hij had wel geschiedenis willen doen, en waarom had hij geen dominee kunnen worden? Hij was heel actief in de kerk; dat begon al toen hij op tal stond als ouderling, met bakker Kampinga; Zaries kwam na een ‘nipte overwinning’, zoals hij dat uitdrukte, in de kerkenraad. Daar is hij lange tijd actief geweest, en hielp zelfs een keer bij een huwelijksviering toen ds. van Dijk z’n stem kwijt was: Zaries sprak toen de liturgische woorden uit, terwijl ds. van Dijk de handoplegging deed.

Hij liet zich graag informeren over de nieuwste theologische ontwikkelingen: Wiersinga, Kuitert, hij wist er alles van, zoals hij ook al van jongsafaan ontzettend veel wist van kerkgeschiedenis, scheuringen e.d. Die wijsheid had hij van zijn onderwijzer van de lagere school.

’s Morgens las hij als eerste de kerkpagina van Trouw, toen die nog bestond, en hij bezocht het Bavinckcollege, met bekende sprekers als – alweer – Kuitert, Labuschagne. Zelfs de laatste jaren leefde hij op als Dick Westerkamp hem voorlas uit Trouw of het Nederlands Dagblad.

Het was een turbulente tijd in de gereformeerde kerken: het rapport Kerk en Jeugd, de kwestie IKV en ICTO, de aard van het Schriftgezag, kinderen aan het Avondmaal, de hele boel stond op z’n kop. En Zaries wist er alles van; hij schreef het allemaal op in een van z’n vele schriftjes. Wél had hij er moeite mee het onder woorden te brengen; en als je hem dan onbegrijpend aankeek, begreep híj weer niet dat jíj het niet begreep. Er schuilde een zekere tragiek in dat hij zelf zo ontzettend veel wist, maar dat er weinig mensen waren met wie hij daarover op niveau kon spreken.

Hij vond dat de ontwikkelingen niet snel genoeg gingen: als er weer eens wat in de kerkenraad werd besproken haalde hij z’n groene schriftje te voorschijn, en toonde aan dat men er jaren geleden óók al over had gepraat. “Waarom doen ze het nou niet?” kon hij dan wanhopig uitroepen. Hij begreep de traagheid niet, en dominees werd verweten dat ze de nieuwste inzichten voor zich hielden. Hij was ook preeklezer, en gaf z’n eigen draai aan de door anderen geschreven preken. Zo ook in de Twaalfhoven, - uiteraard lang voordat hij daar zelf werd opgenomen! - totdat daar door bewoners van vrijgemaakten huize bezwaar tegen werd gemaakt: hij week blijkbaar te veel af van de leer der vaderen.

Kenmerkend was vervolgens dat hij nooit in wrok omzag, niet z’n eigen gelijk hoefde te halen. Dat gold ook voor de tweede wereldoorlog: hij had jaren voor de Arbeitseinsatz moeten werken, maar klaagde er nooit over. Hij klaagde nooit. Oordeelde niet. Nam de dingen zoals ze kwamen, ook de dood, die hoort er nu eenmaal bij. Dat kon wel eens de indruk geven van afstand, of onverschilligheid, maar het paste niet bij hem om persoonlijk te worden. Hij uitte zich niet, was in zichzelf gekeerd, vooral in eigen kring. Naar buiten toe kon hij onverwacht open en joviaal zijn. En dan – als hij geld gepind had – tegen een wildvreemde zeggen waar dat voor was.

Hij was een keiharde werker. Niet alleen in het transport van bakkersbenodigdheden, maar ook thuis, in de tuin, de kas, op de akker, en het stampen van de was. Het Trefpunt was zo goed als zelfvoorzienend. Mooi dat de familie bij de verkoop van het huis de nodige grond had veilig gesteld om hem aan de aarde toe te vertrouwen. De grond waarop de kinderen zijn opgegroeid, en waardoor ze zijn gevoed.

Het kaarsje is op. En waar is hij nu? Met alle nieuwe theologische inzichten waren voor Zaries ook de traditionele geloofsvoorstellingen verdwenen, over de hemel, over het hiernamaals De dood hoort bij de dingen die ons overkomen, daar was hij heel nuchter in. Zelfs het woord geloof paste niet meer goed bij hem; er kleefde te veel betekenissen aan waar hij niet meer achter kon staan. Wél vertrouwen: God als iemand die naast je staat, er voor je is, je niet uit zijn handen laat vallen.

Ik eindig daarom met een geloofsbelijdenis van de Wereldconferentie van Christenen in Seoul, in 1990, die ik dankzij Dick Westerkamp op het spoor kwam. Veel meer dan de traditionele geloofsbelijdenis zouden dit woorden zijn waar Zaries zich in kon vinden:

Ik geloof in de God die liefde is
en die de aarde aan alle mensen geschonken heeft.
Ik geloof niet in het recht van de sterkste,
in de kracht van wapens,
in de macht van onderdrukking.

Ik geloof in Jezus Christus,
die gekomen is om ons te genezen,
en die ons uit alle dodelijke afhankelijkheden bevrijdt.
Ik geloof niet dat oorlogen onvermijdelijk zijn,
dat vrede onbereikbaar is.

Ik geloof in de gemeenschap der heiligen,
de kerk, die geroepen is,
om in dienst van alle mensen te staan.
Ik geloof niet dat lijden tevergeefs moet zijn,
dat God de vernietiging van de aarde heeft gewild.
Ik geloof dat God voor de wereld een orde wil,
die berust op gerechtigheid en liefde,
en dat alle mannen en vrouwen gelijkwaardige mensen zijn.

Ik geloof in Gods belofte
van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde,
waar gerechtigheid en vrede elkaar kussen
in de liefde met open handen,
in de vrede op aarde. Amen.

Ds. Ignace Frénay


Cleveringa Postmus

 

 

 

 

 

 


 
(* 13 september 1928 † 15 juni 2018)

Mevrouw Cleveringa had vroeger een lieve moeder, maar werd door haar va-der ondergewaardeerd, om het maar eens netjes te zeggen. En alsof deze valse start in het leven nog niet genoeg was, werd zij ook nog weduwe – op té jonge leeftijd, met drie jonge kinderen. Een dramatische gebeurtenis: haar man Klaas was verdronken, maar er werd niet over gepraat. Pas veel later, toen haar jongste zoon ernaar vroeg, lichtte ze een tipje van de sluier op. Maar verder hield ze de boot af, ze had het ook nooit geleerd.

Ze redde zich met de kinderen, zo goed en zo kwaad als het ging. Van haar familie had ze nauwelijks of geen steun, en zo voedde ze haar kinderen op, als een moeder die er altijd was, thuis klaar zat met de thee, maar de boel wel graag onder controle hield. Er kon veel: ze genoot van de crossauto’s en de brommers op het erf. maar mensen van buiten hield ze liever op afstand.

Haar eigen huis was netjes, en dat moest zo blijven. Werd dat bedreigd, dan kon ze je dat onverhoeds, en behoorlijk ontactisch laten weten. Het was meer onhandigheid dan kwaaie opzet, en achteraf zag ze dan wel in dat ze het an-ders had moeten aanpakken. Ze had het nooit geleerd.

Ze hield van uitjes – een week voor haar overlijden was ze nog met haar schoonzoon naar Lauwersoog geweest. Zelf had ze op latere leeftijd nog haar rijbewijs gehaald en een Kever gekocht – wat genoot ze van de vrijheid die dat gaf!

Ze hield van bloemen, mocht graag puzzelen, TV-kijken en streekromans le-zen. Al van jongsafaan had het vak Aardrijkskunde haar belangstelling, het was, volgens de meester van destijds, ook het enige waar ze goed in was, en waarin ze ten voorbeeld werd gesteld aan de rest. Haar atlas was haar heilig: alles zocht ze er in op. En haar favoriete TV-programma was Rail-away: zo kon ze reizen, terwijl ze thuis bleef.

Over haar geloof liet ze zich niet zoveel uit – maar ze vertrouwde er wel op dat er méér was. Haar geloof was na het plotselinge heengaan van haar man ook behoorlijk op de proef gesteld; voor haar schoonvader gold dat nog meer: die viel van het ene op het andere moment van z’n geloof. Een God die je dat aandoet – daar kon hij met z’n verstand niet bij.

Ik ook niet, want ik geloof niet in een God die ons aan een touwtje heeft, als een marionet, en de een opzadelt met ongelukken of enge ziektes, en een ander een lang leven gunt. Maar wél in een God die ons de kracht geeft om het aan te kunnen, om het noodlot het hoofd te bieden. Die kracht heeft zij gehad, ook al twijfelde ze op het eind van haar leven wel of ze het wel goed gedaan had. Gelukkig kunnen haar kinderen daar een volmondig ‘ja’ op antwoorden.

En zo mogen we geloven dat iemand die voor haar eigen gevoel op de laatste plaats begon, nu verheven is op de eerste plaats. Want Jezus is er niet voor de succesvollen, de mensen met de grote mond, maar hij is er voor de minsten, zoals duidelijk werd uit het evangelieverhaal dat tijdens de uitvaart werd gelezen (Lucas 14).

Haar zal worden recht gedaan door de God die haar in het leven heeft geroe-pen, en die haar, nu zij van deze aarde is heengegaan, ook weer liefdevol zal ontvangen. Dat het goede dat zij gedaan heeft voor altijd bewaard mag blij-ven in de harten van wie haar lief waren.

Ds. Ignace Frénay

 

Jaaptje Hovinga

 

 

 

 

 

 

 
* 20 november 1931  † 6 juni 2018

Op 6 juli overleed Jaapje Trijntje Hovinga-Kremer. Ze woonde in Winkheem en werd 86 jaar. Haar man Henk overleed in 2006, en ze hadden geen kinde-ren. Maar toen haar zwager te jong overleed namen haar man en zij zonder mankeren haar zus met de drie kinderen in huis. Voor haar drie neven en hun kinderen betekende dat veel, en haar heengaan is voor hen dan ook een groot gemis.

“Tante Jaapje” had liever Jeannet of Jeanine geheten, maar zo modern waren ze destijds niet. Tante Jaapje kon de boel flink opstoken - en ze had lak aan wat hoorde of niet. Ze bewaarde graag de lieve vrede, maar als het te gortig werd, kon ze heel direct zijn - ongeacht de persoon die ze voor zich had. En ze had zo haar voor- en afkeuren. Het was een temperamentvolle vrouw, tot op het laatst. En kwam niet aan ‘haar’ jongens, dan kwam je aan haar.

Ze zei wel eens: ‘’k ben blied da’k gain jongen heb’, maar toch vond ze het erg. Wat geweldig dat ze haar neven had, en later de kleinkinderen, op wie ze net zo dol was. Een, twee keer per week zagen ze haar, vaste prik, ze verheugde zich er op en belde op als ze dacht dat je te laat zou komen. De jongens deden boodschappen, de administratie, en ze liet het zich graag aanleunen, zelf had ze altijd genoeg gedaan, en nu ze in Winkheem zat, mochten anderen voor haar lopen.

In Winkheem was ze overigens erg op zichzelf, zeker na het overlijden van haar zus. Het moet haar diep geraakt hebben van binnen, maar erover praten deed ze niet. Anderen hoefden niet te weten hoe ze zich voelde. Ze kon goed luisteren, gaf je goede raad, - ze gaf sturing aan je leven, maar als de problemen waren besproken was het klaar. Dan werd er afleiding gezocht, en ging ze bijvoorbeeld klaverjassen, en over ditjes en datjes praten. Je kon altijd bij haar terecht. Dat begon al vroeg: na het te vroege overlijden van haar zwager namen Tantje Jaapje en haar man de hele boel gewoon in huis. Er werd niet moeilijk over gedaan, ze waren gastvrij tot in het diepst van hun wezen.

Tante Jaapje liet je vrij, maar tegelijk was ze bezorgd, overbezorgd soms, en ze controleerde graag of alles wel goed was. Was bang dat het vliegtuig waarin je zat neerstortte, en je moest beslist bellen als je aankwam. Dat was vroeger ook al zo, samen met haar zus, de moeder van ‘haar’ jongens. ‘Daar komen Jut en Jul weer aan’, zeiden ze dan, als moeder en tante in de auto waren gestapt om te weten waar ze uithingen.

En hun kwajongensstreken, ze vond het prachtig: het orgel dat onklaar was gemaakt zodat de organist zich niet op de kerkdienst kon voorbereiden; de opgevoerde brommer van oom Henk; de in het water geduwde kameraad, van wie de moeder verhaal kwam halen; de vertegenwoordiger Bruintje Beer en noem maar op: ze lustte ze rauw, en ze genoot net als de jongens van alles wat niet mocht.

Haar energie was tomeloos – ze ging maar door, als een wervelwind. Er ontging haar niks, en alles kon bij haar: kleren kopen in de stad, hoewel ze er een hekel aan had om naar de stad te gaan; haar kleinzoon die een koek en zopie op het ijs had – ze deed niets anders dan heen en weer rijden om soep te maken; stiekem toegestopt zakgeld, talloze voorbeelden en anecdotes zijn er over haar.

Het is iemand die je niet kunt missen, en toch is ze er niet meer, althans niet hier. Wie zij was, wordt bewaard in ons hart en in de vele woningen waar Jezus het over heeft (Joh.14). Zoals Tante Jaapje haar huis voor haar jongens openstelde, zo stelt God zijn huis nu open voor haar. Wij allemaal zullen eens zijn waar zij nu is. Zij leeft, maar op een andere manier dan hier op aarde. Dat was haar geloof, het was belangrijk voor haar, ook al praatte ze er niet over. Ze praatte liever over ditjes en datjes. Als er Avondmaal was, dan wilde ze wel meedoen, maar alleen als Hanny er bij was, die haar vanuit de kerk van Winsum trouw bezocht. Ook de kerk van Onderdendam, had altijd veel voor haar betekend, net zo goed als het dorp zelf.

Dat wie haar missen in haar geest verder leven: er zijn voor een ander, open en gastvrij, want zo was zij ook – en zo doe je haar nagedachtenis het meeste recht.

Ds. Ignace Frénay

Jelly Hut

 

 

 

 

 

 



In memoriam Jelly Hut-Zwier
* 7 juli 1939 - † 8 mei 2018

Jelly overleed zeer plotseling. Haar leven getuigde van een grote eenvoud en dienstbaarheid. Zij kwam in Dicks leven na het te vroege overlijden van zijn geliefde vrouw, de moeder van Ina, Derek en Aletta. Wat moet je dan, als weduwnaar van nog geen 40? Je bent radeloos en reddeloos, vooral omdat de gezinshulp niet heel lang mocht blijven. Dan ga je op zoek naar een oplossing, en ds.Wester van Stadskanaal kwam met die oplossing: hij wist in Tijnje nog wel een leuke jonge vrouw van ongeveer 30 jaar. Een mooie vrouw (Dick dacht nog: hebben al die Friese jongens hun ogen dicht?)

Jelly kwam vervolgens als huishoudster in een gezin dat nog volop in de rouw was, maar daar werd in die tijd niet over gepraat. In de materiële zorg voor huis en kinderen was voorzien, voor Dick een enorme geruststelling. Als huishoudster had Jelly ook recht op een vergoeding van de burgerlijke gemeente, maar toen bleek dat er na belasting bijna niks van overbleef, was het net zo slim om te gaan trouwen. En dat gebeurde dan ook, in 1973. Het gezin werd zo goed en zo kwaad als dat ging draaiende gehouden door Dick en Jelly.

En toen kwam de jongste, Will, die als eigen kind en als jongste een andere positie had dan de eerste drie. Dat was soms behoorlijk complex, met name voor de drie kinderen uit het eerste huwelijk en het heeft dan ook de nodige tijd en moeite gekost om dat allemaal een plek te geven. Jelly was geen prater: je wist meestal niet wat ze dacht of wat ze vond. Dat maakte het niet altijd makkelijk om een innige band aan te gaan.

Makkelijker werd het pas toen de kinderen het huis uitgingen en Jelly de dagelijkse zorgen kon beperken tot het schoonhouden van het huis: dat was haar grootste hobby. Als ze door omstandigheden niet kon schoonmaken was dat voor haar een straf. Ze liet het ook helemaal niet graag aan een ander over – want die kon het natuurlijk lang niet zo goed als zij zelf.

Ze vond het heerlijk om op vakantie te gaan: wandelen, fietsen deed ze graag. Ook het jeu-de-boules spel en gymnastiek waren zeer aan haar besteed. Elk jaar was er een familiebijeenkomst. Voor de kleinkinderen was Jelly heel lief, ze was dol op ze. Ook was ze iemand die intuïtief opkwam voor recht: toen ze een keer getuige was van een ruzie tussen jongens in Groningen sprong ze er tussen en zei dat ze moesten stoppen – zich totaal niet bewust van het gevaar dat ze mogelijk zelf liep; haar ingrijpen werd gerespecteerd.

Hoe weinig ze ook over zichzelf sprak, over haar geloofsleven was ze heel open. Ze stond vroeg op, en ging Bijbellezen. Daar haalde ze de kracht uit om voor het gezin te zorgen. Maar ze verwachtte ook van de kinderen dat ze naar de kerk zouden gaan én hun kinderen zouden laten dopen. Ze kregen van haar de wind van voren als ze merkte dat het anders ging dan zij in haar hoofd had. Discussies werden niet aangegaan: zó dacht zij erover, en dat was de waarheid. Punt uit.

Wat Jelly kon doen, heeft ze gedaan: ze heeft op haar manier voor Dick gezorgd, en het gezin draaiende gehouden. Nu mag ze rusten, zoals in de evangelielezing klonk: “Komt allen tot mij die vermoeid en belast zijn. En ik zal je rust geven.” In afwachting van de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, waar God alles in allen zal zijn.

Dit leven is slechts een doorgangshuis, een leerschool om te strijden en lief te hebben; dat gaat niet altijd van een leien dakje, het is geen rechte lijn van A naar B. Maar we mogen geloven dat God het goede van ieder mens voor altijd in zijn hart sluit en dat Hij door elk mens heen sporen van zijn eigen liefde op deze aarde achterlaat. Dat geldt natuurlijk in de eerste plaats voor Jezus, Gods vertegenwoordiger hier op aarde, maar het geldt voor ieder mens die in Zijn Geest heeft proberen te leven.

Ds. Ignace Frénay

In memoriam Ria Stijfhoorn-Koornneef

Ria Stijfhoorn

 

 

 

 


(* 6 maart 1936 - † 15 maart 2018)

Ria had het de laatste jaren, na het overlijden van haar man Marinus in 2014, niet makkelijk. Ze zei te snakken naar bezoek, maar ze liet je ook zomaar op de stoep staan, of ze beklaagde zich dat er niemand kwam, ook al was jíj er op dat moment. Ze leed. Een diep, psychisch lijden. Ze kon het leven niet aan. En eigenlijk wilde ze ook niet langer leven, ze wilde naar Marinus. Toch schreef ze op wie er geweest was, zoals Marinus vroeger alles opschreef wat ze deden, wat voor weer het was, enz.

Vroeger was ze opgeruimder, ze kon het goed vinden met haar schoonvader, en ze babbelde honderduit, zonder overigens echt iets van zichzelf te laten zien. Zelf had ze thuis nooit liefde gekend en daar heeft ze de rest van haar leven onder geleden. Wat je niet meegekregen hebt kun je ook niet geven. En als anderen aardig tegen je zijn kun je dat niet ontvangen. In die vicieuze cirkel zat Ria, en ze raakte er niet uit.

Ze had wel kinderen willen hebben, maar, zei ze, haar vader had het haar afgeraden, omdat het kind misschien wel spastisch zou worden, net als haar broer. Bij haar thuis zagen ze het huwelijk met Marinus helemaal niet zitten; de twee hadden elkaar leren kennen via een contactadvertentie. Samen fietsten ze hele enden, later ook wel op de brommer. Marinus hield er gedetailleerde dagboeken en foto-albums van bij. Ze genoten van zon en water, en van de pensions waar ze verbleven.

Marinus was belangrijk voor haar, ook al was er een klassiek rolpatroon tussen die twee, en belemmerde hij haar ook wel in haar vrijheid. Ze klampten zich vast aan de weinige contacten die ze hadden, daar werd hoog over opgegeven, al kwamen die mensen niet vaak want, ‘ze hadden het druk’.

Marinus hield een heel schrift bij met de stamboom van zijn familie, tot in Noorwegen aan toe. Maar veel contact was er niet. Des te opmerkelijker is het dat er een aantal mensen waren die hen trouw bleven opzoeken. En die na het overlijden van Marinus ook Ria bleven bezoeken – dat was niet makkelijk.

Maar ze hebben – gelukkig maar – ook mooie dingen met haar beleefd. Zo kreeg ze van een van haar bezoeksters schilderles – en dat was goed. Aan een ander liet ze graag een van de vele fotoboeken zien. En weer iemand anders memoreerde dat Ria en Marinus borduurden, en dat – hoe lastig het contact soms ook was – er toch een klik was. Samen zongen ze uit Johannes de Heer, en haar lievelingsliederen zongen we tijdens de uitvaartdienst. Zo lukte het deze vriendin om iets te vinden waarop je elkaar écht kon ontmoeten. En zelf vond ik haar meestal ook open, over haar verdriet, haar gevoel van afwijzing, en ze wilde altijd een gebed, als afsluiting van het bezoek.

Mensen als Ria confronteren ons met onze eigen beperkingen, onze onmacht om iemand te bereiken. Want het is natuurlijk veel makkelijker om een opgeruimd iemand te bezoeken. Maar juist in de liefde van de mensen om haar heen zien we iets terug van de onvoorwaardelijke liefde van God, die van ons houdt, ook al schieten wij tekort in liefde en dankbaarheid.

We mogen erop vertrouwen dat Ria nu de rust gevonden heeft die ze zeker de laatste jaren zo miste. En dat zij, net als de schoonmoeder van Petrus, door Jezus bij de hand genomen is, die tot haar zei: Sta op, je bent genezen.

Ds. Ignace Frénay

In memoriam Anna Boersma-Poortinga
(* 26 september 1922 - † 8 augustus 2016)

  

Mevrouw Boersma Poortinga

Na lang in Winsum aan de Borgweg te hebben gewoond, bracht mevrouw Boersma haar laatste jaren door in een verpleeghuis, vlakbij haar dochter, Tea Boersma (Verschurestraat 55, 1222 CM Hilversum). De uitvaartdienst was op 13 augustus in Winsum, waarna zij is begraven in Buitenpost bij haar in 1999 overleden echtgenoot Anne. Op de rouwkaart stond: “Tussen schaduw, tussen licht, is een droom verborgen. Toekomstdromen zijn in zicht, ergens wacht een morgen. Rakelings is God nabij, als een lichtbron aan mijn zij…” In de rouwdienst lazen we Spreuken 31:10-31.

Anna Boersma was een sterke vrouw, niet benauwd. Dat ze de oorlog heeft overleefd is een wonder op zich. Haar familie was erg betrokken bij mensen die in het nauw zaten: zo werden onderduikers geholpen, en mensen die niets hadden kregen te eten. Er werden veel klandestiene dingen gedaan en men moest zich schuilhouden voor bombardementen. Ook heeft ze een keer geholpen een hek van gaas kapot te knippen waar joden achter zaten.

Voor het hele gezin was het een heftige tijd, daar op De Bult, tussen Appingedam en Delfzijl. Het bleef voor haar een dierbare plek. Ze waren er komen wonen vanuit Friesland, waar vader zelfstandig boer was. Haar moeder was een lieve vrouw, haar vader werd uiteindelijk bedrijfsleider in Groningen. En het was hard werken voor iedereen. De Poortinga’s hadden allemaal een ijzeren wil, en een groot doorzettingsvermogen. Dat maakte de verhoudingen onderling ook niet altijd even makkelijk.

Rond haar 21e werd ze geopereerd, omdat ze leed aan de ziekte van Menière; het was een hersenoperatie, zonder narcose, en het gevolg was dat ze de rest van haar leven aan een oor doof bleef. De ijzeren wil maakte dat ze naar buiten toe hard kon overkomen. Maar daar zat een zachtere kant achter, de twijfel: ‘Doe ik het allemaal wel goed?’ Ze wilde het ook heel graag goed doen, maar het kwam niet altijd zo over. Dat bracht een zekere eenzaamheid met zich mee. Toch had ze ook vriendinnen, en was ze trouw in haar vriendschappen.

Door het werk van haar man moesten ze nogal eens verhuizen: Appingedam – Veendam – Winsum. Daardoor verliep ook haar eigen leven anders dan ze had gewild. Er werd niet gepraat, je moest ‘flink’ zijn. Haar man had z’n kustzinnige kant wel meer willen ontwikkelen. en zíj had wel meer willen leren.
Een van de talenten die ze niet verder kon ontwikkelen was de zangkunst: ze kon prachtig zingen, zó mooi dat op haar lagere school de deuren werden opengezet om haar te kunnen horen. Helaas overleed de meester die haar begeleidde, van het ene op het andere moment, en daarmee werd ook een zangcarrière in de kiem gesmoord, hoewel Tea er, onder de afwas, nog wel van heeft kunnen genieten!

Haar werk beperkte zich tot de ouderenzorg in Groningen, maar dat deed ze dan ook met hart en ziel. Met de auto naar Groningen, en ze deed veel meer dan ze moest doen.

Ze mocht graag puzzelen en lezen, maar het verenigingsleven was niet aan haar besteed. Ze leefde in haar eigen wereldje, en ze liet alleen maar toe wie ze toe wilde laten; het moest wel klikken, anders hoefde het van haar niet. Uit beleefdheid een contact aanhouden – dat deed ze niet. Ze had gelukkig een aantal zeer trouwe contacten, mensen die haar ook in Hilversum bleven opzoeken.

Alleen zijn vond ze moeilijk, hoewel ze in de Egelantier geregeld voor haar eigen raam, in haar eigen kamer zat, naar buiten te kijken, beschouwend, maar niet altijd tevreden. Ze kon mensen ook enorm claimen, of een schuldgevoel bezorgen als ze in haar ogen niet vaak genoeg langskwamen.

Het is goed dat ze op enig moment bij Tea in huis kwam; mevrouw Boersma had een zwakke gezondheid, en toen ze een longontsteking kreeg, was het aan Tea’s vasthoudendheid te danken dat ze op het nippertje de juiste medicijnen kreeg toegediend.

Net als veel van haar gevoelens, bleef ook haar geloof verborgen. maar ze had er wel degelijk veel steun aan, ook al ging ze niet naar de kerk.

De laatste tijd leefde ze tussen licht en donker in: er waren heldere momenten, afgewisseld met momenten dat ze in de war was. We mogen geloven dat de duisternis nu geweken is voor het licht

Ds. Ignace Frénay

* 16 mei 1940 - † 25 december 2015

 Reint Carabain 6Op 2 december werd Reint tijdens een autorit naar het ziekenhuis getroffen door een hartinfarct én een herseninfarct. De schade was groot, en onherstelbaar. Communicatie was maar heel beperkt mogelijk. Kleine tekenen waren er van herkenning, met name toen hij z’n kleinzoon Vadim zag, uit Myanmar, die op 27 december gedoopt zou worden. Maar op 1e Kerstdag overleed Reint, in Maartenshof. Op 2 januari namen we afscheid van hem, in een overvolle Centrumkerk, en we lazen Prediker 3.

Reint was een harde werker, en toen hij met pensioen moest had hij best nog langer door willen gaan. Na z’n 65e zocht hij het in vrijwilligerswerk, klussen bij z’n kinderen, kantinedienst bij Viboa, appeltaarten bakken, werken bij Mien Toentje in Kloosterburen. Voetbal was zijn sport; dat kon hij delen met z’n zoon Reinier. Hij reisde heel wat af met de jongens, naar trainingen en wedstrijden, en hij was jong met de jeugd.

Hij was er de man niet naar om diepzinnige gesprekken te voeren, maar hij was er als je hem nodig had. Reint was meer van samen lekker gek doen, en dan: een bulderende lach! Hij hield van de natuur: de vogels, de bergen, de zon: als die hier ondergaat, komt hij op in Myanmar. En dan zei Reint: “dit kan niet door mensenhanden gemaakt zijn.”

In die verwondering zit ook het antwoord op waar hij nu is: want de mens is méér dan een toevallige opeenhoping van atomen en moleculen; wie hij echt is wordt zichtbaar in z’n wezen, in z’n liefde, z’n idealen. En Reint was uniek, bijzonder, en zeer geliefd. Hij is méér dan zijn lichaam waarvan wij afscheid moesten nemen. Zijn naam is blijvend geschreven in Gods hand. Hij is opgenomen in het eeuwig licht dat ons allen wenkt vanachter de horizon, en waarvan de dichter zegt: “Op elk van ons houdt Gij uw oog gericht, en niemand, of hij heeft een naam bij U, en niemand valt, of hij valt in Uw handen, en niemand leeft of hij leeft naar U toe.”

Moge de dankbaarheid om wie hij was de pijn van het verlies draaglijk maken.

Ds. Ignace Frénay