In memoriam Willie Visser-Kracht
* 22 augustus 1935 - † 6 januari 2018
De woensdag voor haar overlijden bezocht ik Willie voor het laatst – haar lichaam was op – maar haar geest was helder als altijd. Ze legde zich neer bij het onvermijdelijke, ze had ervoor gestreden hier nog wat langer te mogen rondlopen, voor haar geliefde Bertus, voor haar kinderen en kleinkinderen.
Enkele maanden geleden was er nog een foto van de hele familie gemaakt – daar had ze vanuit haar stoel bij het raam zicht op. Wat was ze er blij mee. Voor hen leefde ze, met hen leefde ze mee. Ze was blij met elk bezoekje, elke blijk van aandacht die er voor haar was. Dat sterkte haar. Maar bovenal werd zij gesterkt door haar geloof – we hebben daar lange gesprekken over gehad. Daardoor kon ze het aan – het hele medische traject al die vreselijke onderzoeken, de pijn. Altijd weer dankbaar dat ze er nog was.
Er stond een ontroerende zin in de overlijdensadvertentie die ondertekend was door Senna en Romy:
Voor Oma Willie
Te klein zijn wij…
om te begrijpen
Te klein…
om je te verliezen
Maar wij zijn groot genoeg
om van je te houden.
Wat is het dat mij daarin ontroert? Dat niet alleen de twee jongste kleinkinderen, maar wij allemaal te klein zijn om de dood te begrijpen, en te klein om een geliefd iemand te verliezen. Wie een dode ziet, ziet het omhulsel van wie iemand was. Maar wáár is degene die dat lichaam leven deed, bewegen, liefhebben? Dat is een groot mysterie, en bij gebrek aan een betere verklaring noemen we dat de ziel. Maar wij kunnen ons het lichaam niet voorstellen zonder de ziel, en de ziel niet zonder het lichaam, want als mens zijn wij één.
En dan toch die hartverscheurende scheiding door de dood. In tegenstelling wat je tegenwoordig vaak hoort: ‘dood is dood’, is de dood eerder een mysterie – iets wat we niet kunnen vatten – daar zijn we te klein voor. Maar als de dood een mysterie is, iets wat we niet kunnen doorgronden, dan is het leven zéker een mysterie. En dat is iets wat Willie als geen ander besefte: dat het leven niet iets vanzelfsprekends is, dat lopen niet iets vanzelfsprekends is – en dat gezondheid niet iets vanzelfsprekends is.
Met verbazing stelde ze elke keer weer vast dat ze ouder dan 80 was. Maar een ouwe oma die achter de geraniums zit was ze niet – vanbinnen was het eigenlijk nog steeds die jonge meid die tijdens haar jeugd in Garnwerd het liefste met de jongens eropuitging, de vrienden van haar broer Bé, met z’n allen naar het Reitdiep. Ja, ze was haast zélf een jongen met de jongens. En door haar brommer werd ze ook wel nozem genoemd, een inmiddels vergeten woord dat duidde op stoere jongens met vetkuiven en brommers: Puch, Tomos, Kreidler. Zo’n vervoermiddel kwam haar wel van pas, want van jongsafaan had ze last van haar heup – ze liep mank – en dat was een aanzienlijke handicap.
Zelfs haar eerste herinnering ging daarover: ze lag in het ziekenhuis, voor haar heup - ze was toen een jaar of twee - en haar ouders hadden bedacht: ze is zo klein – we kunnen het bezoek wel een keer overslaan ze merkt er toch niks van. Maar Willie merkte het wel, en een uur lang heeft ze gehuild, gewacht, en naar de deur gekeken. Maar ze liet zich er niet onder krijgen – nooit – toen niet, en ook later niet. Als de jongens haar een keer dreigden te ontglippen omdat zij toch harder konden lopen dan zij – dan nam ze gewoon de fiets, en haalde ze in.
Ze wist wat ze wilde, en genoot met volle teugen van haar jeugd. Omdat het oorlog was hoefde ze niet naar school, daar zaten de Duitsers in. Eerst was ze daar blij om – lekker geen school – maar later speet haar dat – want ze had graag de huishoudschool willen doen. Dat verklaart ook waarom ze er later bij de kinderen en kleinkinderen altijd zo op aandrong dat ze hun best moesten doen, er iets van moesten maken. Die kans had ze zelf nooit gehad.
Na de lagere school ging ze werken, haar eerste loon was 5 gulden, en – zo werd haar gezegd: als je verstandig met je geld om gaat, hoef je geen kostgeld te betalen. Ook in de liefde wist ze wat ze wilde: met haar eerste vriendje had ze 3 ½ jaar verkering maar ze maakte het uit, want, zei ze: “zo’n leven als jij wilt wil ik niet.”
Bertus zag ze wél zitten – ze ontmoetten elkaar op Nieuwjaarsdag 1962, hier in Winsum. Sindsdien waren ze onafscheidelijk. Hun huis was een thuis, voor Hero en Gert, voor hun vrienden, een zoete inval – later ook voor de kleinkinderen en hun aanhang. Willie was belangstellend, je kon goed met haar praten, en ze kon lekker koken.
Wat zullen Bertus, en de (klein)kinderen dat gaan missen: iemand bij wie je altijd welkom was, die met belangstelling volgde waar je mee bezig was. In december nog, tijdens een etentje met Laura en Deejay. Maar ook langs de lijn, bij de wedstrijden van de kleinkinderen, en dan al die euro’s die haar de doelpunten van Senna gekost hebben! “Wat kost me dat?” vroeg ze na elke wedstrijd.
In Bertus had ze een permanente mantelzorger, ook al toen dat woord nog niet eens bestond. En zeker in deze moeilijke laatste fase van haar leven was hij er voor haar. Uit liefde. En precies daarin zien we ook wat de liefde van God is – want die loopt altijd via mensen, omdat wij gemaakt zijn naar zijn beeld en gelijkenis. Dankzij de zorg en aandacht van Bertus kon ze het aan, heeft ze haar lijden moedig, en ik zou haast zeggen blij-moedig, gedragen. Want de humor was er tot op het laatst: de vreugde en dankbaarheid om het leven.
Ze was niet bang om dood te gaan, - ze wist dat ze naar huis ging, - maar het idee dat Bertus alleen achter moest blijven sneed door haar ziel. Juist omdat ze hun leven lang alles samen deden. Ze regelde alles, tot en met de rouwkaart en de rouwdienst, met alle teksten en liederen. Het gaf haar rust.
En de lezing die ze uitzocht, over de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, getuigt van haar geloof in een leven na dit leven. Ze had daar het prachtige verhaal van het vogeltje bij gevonden dat we tijdens de dienst gehoord hebben. Het vogeltje dat wij maar even zien, in de kamer die dit leven is, maar waar hij vandaan komt en waar hij naar toegaat: we weten het niet. Uit dat verhaal blijkt wel het vertrouwen dat ons leven geen gevangenis is, met geboorte en dood als grens, maar een open kamer, met uitzicht op het leven ook na dit leven.
De dood is slechts de doorgang naar een nieuwe manier van leven. Zo leefde ze, zo geloofde ze, in de God van het leven, die haar altijd nabij was. Want wij zijn te klein om het mysterie van dood en van leven te begrijpen, maar groot genoeg om in het mysterie van de liefde te geloven. Naar díe liefde gaat ieders verlangen uit, en eens zullen we het zien, en beleven. En waar liefde heerst, daar zijn die nieuwe hemel en die nieuwe aarde al begonnen.
Ds. Ignace Frénay